zondag 22 februari 2015

Kanaän

Het is twee jaar na de vlucht uit Egypte. Het volk nadert het land waar het - opnieuw! - wil gaan wonen: Kanaän. Mozes stuurt verspieders op het land af.
De verspieders kijken goed rond, en komen na veertig dagen terug. Ze hebben een prachtige druiventros bij zich, om te laten zien hoe vruchtbaar het land is. Ze waarschuwen ook: de volkeren die er wonen, zijn sterk. Het zal moeilijk zijn ze te verslaan. Volgens veel van de verspieders zal het zelfs onmogelijk zijn. Ze spreken over reuzen, die er zouden wonen.
En dan begint het gemor van voren af aan: Waren we maar in Egypte gebleven, waarom zijn we daar niet doodgegaan? Of waarom zijn we niet hier in de woestijn doodgegaan? Weet je wat, we gaan wel terug naar Egypte. We kiezen ons wel een nieuwe leider.
Mozes en Aäron zijn zo ontzet, dat ze zich voor het volk op de knieën werpen. De paar verspieders die denken dat Kanaän veroverd kan worden, scheuren hun kleren.
En God! God wordt weer boos.
Ik maak ze wel allemaal dood, zegt hij tegen Mozes. Alleen jouw nageslacht, dat zal ik overlaten.
Maar Mozes zegt: als u dat doet, zullen de Egyptenaren hard lachen. Ze zullen dan zeggen, dat u het niet voor elkaar hebt gekregen om uw volk naar Kanaän te leiden.
God besluit het anders te doen: hij zal het volk wel straffen, maar het niet doden. Tenminste: al degenen die nu hebben gezegd dat ze beter dood konden zijn in de woestijn, zullen uiteindelijk in de woestijn sterven. Zij zullen Kanaän niet binnen trekken. Hun kinderen wel. En de verspieders, die Mozes en Aäron steunden, die zullen ook in Kanaän komen.
En zo gebeurt het.

Wat me telkens weer opvalt, is de verhouding tussen Mozes en God.
God heeft heel wat te stellen met Zijn volk, hoor je telkens. Maar als ik dit zo lees, denk ik, dat Mozes ook heel wat te stellen heeft met God!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten